De discussie over het biomassa-erf is weliswaar voorbij, maar er zijn nog enkele losse eindjes. Eén ervan is een toezegging uit 1982. Ik wil in deze bespiegeling inzoomen op die toezegging. De toezegging van het Puttens college om na de vestiging van Schotsman in Stenenkamer geen verdere aantasting van het gebied toe te staan.
Ik neem u mee terug naar de periode 1982 – 1986. Het toenmalig college bestond toen uit 2 CDA wethouders, 1 SGP wethouder en een CDA-burgemeester. In die dagen had de burgemeester ook een inhoudelijke portefeuille, waaronder planologie, zeg maar de bestemmingsplannen. Drie van de vier collegeleden waren van CDA-huize.
In 1982 wil de gemeente de verplaatsing van het bedrijf Schotsman qua bestemmingplan mogelijk maken. De buurt verzet zich, maar staakt het verzet als ze van de burgemeester de toezegging krijgen dat, na de vestiging van het transport- en overslagbedrijf Schotsman aan de Hoornsdam, het gebied niet verder zal worden aangetast.
Twee jaar later al wil de gemeente de kalvergiervoorzuiverinstallatie KGBI vestigen aan de Knardersteeg. De buurt herinnert zich de toezegging van de portefeuillehouder. Maar de gemeente zet de plannen toch door en de buurt gaat in beroep bij de provincie en later bij de Raad van State. In de uitspraak van de RvS komen we de toezegging tegen, maar de RvS doet er niks mee. De gemeente wordt juridisch in het gelijk gesteld.
De vereniging ‘Biomassa-erf nee’ stelde de afgelopen weken dat het biomassa-erf niet in Stenenkamer mocht worden gevestigd, o.a. vanwege de toezegging. Maar wat moet je met die toezegging, wat is zo’n toezegging van de burgemeester uit 1982 in 2011 nog waard? Met andere woorden: Wat is de houdbaarheidsdatum van zo’n toezegging?
Wel, iedereen voelt natuurlijk wel aan dat zo’n toezegging niet oneindig kan blijven gelden. Maar waar trek je een grens? Voor mij een reden om in de aanloop naar de raadsvergadering in de archieven te duiken. Met behulp van de griffier ben ik een heel eind gekomen.
In mijn zoektocht naar bewijzen van de toezegging stuitte ik op een interessante brief van het Ministerie van VROM van 28 november 1984. In die brief staat de reactie van de burgemeester te lezen op de stelling van de buurtbewoners bij de RvS dat ze een toezegging hadden. Die reactie luidt: “De burgemeester stelt echter, dat het op het moment dat het transportbedrijf naar de Hoornsdam verplaatst werd, nog niet bekend was dat dit gebied ook de enige acceptabele locatie voor de installatie zou blijken te zijn.”
Kortom, de burgemeester erkent met zoveel woorden de toezegging, maar zegt dat nu de KGBI nergens anders gevestigd kan worden, de toezegging niet nagekomen kan worden. Een soort van overmacht?
De brief van VROM gaat verder: “Wat hiervan ook zij, het is niet aan de burgemeester om te bepalen wat er in een zeker gebied gebeurt: het is aan de gemeenteraad die bestemmingsplannen vaststelt dan wel herziet. Ik zie in de uitlatingen die de burgemeester in het verleden wellicht gedaan heeft onvoldoende aanleiding om alsnog aan het voorliggende plan goedkeuring te onthouden.”
Kort samengevat: de burgemeester gaat er niet over.
Maar los van het juridische aspect, de burgemeester heeft toen kennelijk wel een toezegging namens het college gedaan. Datzelfde college verbreekt de toezegging al enkele jaren later. Daarmee is de toezegging in 1985 al weer van tafel en speelt naar mijn mening in 2011 geen rol meer.
U mag zelf uw conclusies trekken over deze gang van zaken. Leerpunt: een bestuurder moet nooit zomaar een toezegging doen, je zadelt jezelf en je opvolgers op met een probleem.